Je bent tū-tū of je bent het niet
Al lezend kom ik tegenwoordig om de haverklap de volgende vaststelling tegen in teksten. `Ieder mens heeft het recht om stupide te zijn, maar sommige mensen misbruiken dat privilege.“ Dit lijkt me een verstandige inleiding op het rechtssysteem. Inderdaad heeft iedereen het volste recht om stom, benepen, onredelijk, verongelijkt en kinderachtig te zijn, maar sommige mensen maken van dat recht wel onevenredig veel gebruik.
Ik wil hier iets zeggen ter verdediging van het rechtssysteem. En van de ingewikkeldheid ervan. De laatste jaren is de grondwet in de mode gekomen, en het opeisen van grondrechten, en daaraan lijkt de algemene gedachte ten grondslag te liggen dat het recht een grabbelton is waaruit je naar believen een privilege opvist. Een privilege helemaal voor jou alleen. Je kiest een recht en je eist het op. Een kind kan de was doen.
Maar het recht is geen grabbelton. Het is een complex bouwwerk. Daar kun je niet zomaar stenen uit halen, geen draadjes lostrekken, geen conservenblikjes van onderop de stapel pakken, want dan gaat de boel schuiven en rollen en vallen er gaten. Bij iedere beweging die je maakt op het gebied van de fundamentele rechtsregels, moet je daarom verdraaid goed overzicht houden over het geheel. En om dat overzicht te krijgen, moet je eerst afstand nemen.
In het afgelopen jaar ben ik meer bčtawetenschappers tegengekomen dan me lief is. Begrijp me goed, ik heb niets tegen bčtawetenschappers, ze hebben mijn sympathie. Maar het vervelende is dat ze vaak al na drie minuten beginnen over de minderwaardigheid van juristen. Want juristen zijn dom, dat weet iedereen, en alleen de allerzwakste scholieren gaan later rechten studeren, ook dat weet iedereen. Protesteer ik tegen deze voorstelling van zaken, dan beginnen ze vrolijk te lachen. Ben je soms beledigd? We bedoelen jou toch niet, Marjolijn?
Natuurlijk ben ik beledigd, en ik zou deze gelegenheid graag aangrijpen om revanche te nemen en mijn verongelijktheid nou eens breed uit te meten. Maar laten we redelijk blijven, en voor een moment serieus kijken naar de intellectuele uitdagingen van het rechtssysteem. In het tijdschrift `Rechtsfilosofie & Rechtstheorie“ is zojuist een mooi artikel verschenen van hoogleraar algemene rechtsleer Jaap Hage, en dat artikel geeft zicht op iets interessants en iets ingewikkelds in de omgang met het recht.
Het gaat over juridische statuswoorden. Ik wist ook niet wat juridische statuswoorden zijn, maar Hage legt het voor het gemak al uit in de eerste zin. `Het recht kent een aantal woorden die staan voor een bepaalde status waaraan rechtsgevolgen zijn verbonden, maar waarvan op het eerste gezicht niet duidelijk is wat hij, afgezien van die rechtsgevolgen, inhoudt.“ Veel duidelijker klinkt dit nog niet, maar Hage geeft gelukkig een voorbeeld.
Als je in juridische zin de status krijgt van verdachte, is het niet zo gemakkelijk uit te leggen hoe dat begrip `verdachte“ precies werkt. De betekenis van het woord zegt niet hoe je het moet toepassen in concrete gevallen; en omgekeerd zegt het gebruik van het woord niets over de betekenis ervan. Als je verdachte bent, zijn aan die status rechtsgevolgen verbonden, maar die rechtsgevolgen bepalen niet wat een verdachte nou eigenlijk is.
Een statuswoord is dus een tamelijk ongrijpbaar ding, en daarom gaat Hage op zoek naar een verhelderende theorie. Zo komt hij terecht bij de Deense rechtsfilosoof Alf Ross, die statuswoorden vergelijkt met het gebruik van het woord tū-tū door de Noīt-cif stam in de Stille Oceaan. Volgens Alf Ross geeft het woord tū-tū louter en alleen de status van iemand weer - je bent `tū-tū“ of je bent het niet - en betekent het woord op zich helemaal niets.
`Als een lid van een stam iets verkeerds deed, zoals het eten van het voedsel van het stamhoofd, of het doden van een totemdier, zou hij tū-tū worden. Dan zou hij niet meer mogen deelnemen aan stamrites en zou hij aan een zuiveringsceremonie onderworpen moeten worden om die status weer kwijt te raken. Volgens Ross bestaat de tū-tūstatus niet echt en is het woord `tū-tū“ betekenisloos. Het functioneert enkel als een intermediair tussen de verschillende manieren waarop iemand tū-tū kan worden, en de gevolgen die aan deze status verbonden zijn.“
Wat hierna volgt is een bloedstollend verhaal waarin Jaap Hage zich afvraagt of de juridische status van een verdachte (of van iemand die `tū-tū“ is) echt bestaat. Laat ik volstaan hier zijn conclusie te verklappen: volgens hem zijn statuswoorden niet betekenisloos, en juridische status bestaat echt, `in de wereld van het recht, die weer een onderdeel is van de sociale werkelijkheid“.
Waarom is het in vredesnaam van belang dit te overdenken? Omdat het laat zien hoe juridische begrippen werken, en hoe rechtssystemen in elkaar zitten. Het recht bestaat voor een groot deel uit begrippen, en relaties tussen begrippen, uit definities en toepassingsregels. `Als we inzicht willen hebben in hoe het recht werkt en samenhangt, moeten we mede inzicht hebben in deze begripsmatige relaties“, schrijft Hage.
Waarom denken mensen dat de zwakste leerlingen wel rechten kunnen gaan studeren? Omdat het recht ten onrechte wordt gezien als een grabbelton. Je vist er een paar regels uit, leert die uit je hoofd, studeert er op af en gebruikt ze in de rechtszaal. Maar zo zit het niet, het recht is geen lijstje met regels, geen plank met wetboeken, het is een organisch wezen dat verandert zodra je het aanraakt, dat groeit als je het voedt, krimpt als je erin prikt, en dat in essentie nauwelijks te kennen is.
column de Volkskrant